Ik heb geen idee wie het absurde spel heeft bedacht. Maar sinds ik oud genoeg ben om eraan deel te nemen, bestaat het Kerstritueel altijd hieruit: elke genodigde moet een buitengewoon verhaal ... [+]
Translated by Katelijne De Vuyst
‘Durand. Louise. Vanwege mevrouw Rênal.’
Achterdochtig trok de politieagent zijn wenkbrauw op. Louise vond alles heel bizar. De agent met zijn babyface. De kerstboom die fel stond te flikkeren in dit vaal verlichte politiebureau. De knotsgekke dag. Als ze niet bang was dat het haar vader zou vermoeien, zou ze de hele situatie zelfs vermakelijk hebben gevonden.
‘Mijn vader is dol op boeken. Vooral op die van Stendhal. Daarom heeft hij me de voornaam Louise gegeven.’
De agent knikt terwijl hij in zijn achterhoofd noteert: ‘Boek van Stendhal kopen.’ Louise kijkt ongerust om. Achter het raam werpt haar vader haar een uitgeputte glimlach toe, waaruit echter een grenzeloze liefde blijkt die zijn bleke, uitgemergelde gezicht laat oplichten. Ze heeft zelfs de indruk dat hij de situatie amusant vindt. De agent begint de buit op te sommen, terwijl hij de boeken een voor een uit de tas opdiept.
‘Ik neem aan dat het uw eerste diefstal is?’
‘Het was geen diefstal.’
‘O nee? Ik ben benieuwd naar uw uitleg. Vertel maar. Vanaf het begin.’
Louise had al jaren geleden opgehouden over haar leven te praten. Ze is het beu niet begrepen te worden.
‘Zoals elke ochtend ben ik opgestaan en heb me opgemaakt.’
‘Bespaar me de futiele details.’
Louise vraagt zich af of ‘futiele details’ een pleonasme is. Ze moet het aan haar vader vragen, het is heel belangrijk dat ze hem nog vragen kan stellen.
‘Het is geen detail. Het is ook niet opmaken in de gewone betekenis van het woord. Het betekent dat ik mijn waarheid verfraai. Sinds twee jaar zet ik een masker van futiliteit en opgewektheid op als ik me opmaak. Ik bedek het verdriet en de zorgen met een sluier. Ik stel me voor dat ik een geheim leger tegenkom, dat zijn verdriet op dezelfde manier aankleedt. Daaruit put ik een beetje troost. Later, op weg naar het werk, werd ik bijna omvergereden door een kind op een step. Daarom is mijn masker gebarsten. Het joch week uit om niet tegen me aan te botsen. Hij is gevallen. Hij had een gapende wond op zijn knie. Hij heeft niet gehuild. Hij vroeg of alles oké was met me. Hij legde zijn hand op die van mij. In zijn gapende wond zag ik mijn eigen wond weerspiegeld. Die van mijn gebroken hart. Ook een gapende wond, maar dan onzichtbaar. Toen heb ik gehuild. Een onuitputtelijke tranenvloed die ik al twee jaar onderdrukte. Ik liet de voorbijgangers voor het kind zorgen. Mijn schmink was uitgevloeid. Ik wiste de sporen uit. De sporen van mijn misdaad. Want verdriet en ziekte zijn misdaden, of niet soms? Vast wel, want de samenleving dwingt ons die te verbergen. Daarna ging ik werken in de boekenwinkel. Zo. Met een bloot gezicht. Ik werk er al twee jaar. Ik heb mijn studie onderbroken. Had de kracht niet meer om me te concentreren. De onrust nam alle plaats in beslag. Boeken geven me een veilig gevoel. Verzonnen schepselen geven blijk van de empathie waaraan het echte mensen vaak ontbreekt. Zoals gewoonlijk als ik op het werk aankom, keek mijn collega me onderzoekend aan. Emilie heet ze, maar ze wil dat we haar Millie noemen. Millie is een naam voor een hond, toch? Millie draagt altijd trots haar roze lint. Ze heeft het ook op haar Facebookprofiel gepost. Het geeft haar een goed gevoel en een altruïstisch air. Ze denkt vast dat het goed staat, dat het mooi is vooral. Ze weet dat mijn vader kanker heeft. Op een dag is hij thuis gevallen. Ze belden me op in de boekenwinkel. Niet eenmaal heeft ze gevraagd hoe hij het maakt. Niemand vraagt het, trouwens. Ze denken vast dat de kwaal besmettelijk is. Of dat je een ziekte weg kunt zappen. Zoals alles. Ofwel hebben ze geen tijd. De mensen hebben alleen nog tijd voor bijkomstigheden, vindt u ook niet? Toen ik op het werk aankwam, zei ze, Millie dus, terwijl ze naar mijn hoofd keek, dat ik alweer een knotsgekke nacht had beleefd. Ik glimlachte. Een gewoonte die heb ik aangenomen. Die permanente leugen vermoeit me, maar ongeluk maakt me overstuur. Het is mijn manier om ermee om te gaan. De anderen te sparen. Bij een volgend incident vertoonde mijn masker nog meer barsten. Lisa, een vroeger schoolvriendinnetje, kwam me in de boekenwinkel opzoeken. “Het is in verband met de slepende ziekte van je vader,” begon ze. Ik zei bij mezelf: joepie, eindelijk iemand die belangstelling toont! Nou ja, de term “slepende ziekte” werkte me op de zenuwen. Dat moet u ook zijn opgevallen. Iedereen gebruikt die term, alsof het woord kanker taboe is. Het volstaat het woord uit te spreken, en je krijgt de ziekte. Maar de dingen niet benoemen is dat andere leger nog wat meer in duisternis hullen. “Omdat ook de vader van mijn vriend de ziekte heeft, dacht ik dat je me misschien raad kon geven,” voegde ze eraan toe. Ik gaf geen antwoord. Ik glimlachte. Ik zei tegen Millie dat zij dat moest doen, dat ze het goed met elkaar zouden kunnen vinden. Lisa is boos weggelopen. Daarna keek ik voortdurend op mijn smartphone. Millie plaagde me, ze zei dat ik op een bericht van mijn vriend wachtte, met wie ik wellicht een knotsgekke nacht had doorgebracht. Eigenlijk wachtte ik op nieuws van mijn vader. Na zijn zoveelste infectie hadden ze hem naar het ziekenhuis gebracht. Hij wachtte op de resultaten van het onderzoek om te zien of het erger was geworden, of beter, zodat hij naar huis kon. Zijn leven en dat van mij hebben zo vaak afgehangen van die resultaten. Wat een vreselijke emotionele achtbanen! De sms kwam eraan toen Millie uitvoer over mijn mededeling dat ik geen kerstcadeautjes wilde kopen. “De minste van mijn zorgen,” had ik teruggekaatst. Ze begreep niet waarom. Ik liep naar buiten en las de sms. Ik had de hele wereld willen omhelzen. Op Millie en Lisa na. Alles vloeide door elkaar in mijn hoofd. De vriendelijkheid van het kind. Zijn wond. Die van mij. De moordende onverschilligheid. Al die boeken. Wat deed ik daar? Wat was belangrijker dan bij hem te zijn? Om zijn ontslag uit het ziekenhuis te vieren. Zijn enorme moed. Het gewonnen gevecht. Nee, niet de hele oorlog, dat klopt. Maar elke dag weer. Want dat is wat telt, toch? Het huidige moment. En zonder erbij stil te staan griste ik de boeken van het rek. Romans van Stendhal. Van Balzac. Van Flaubert. Alles waar hij van houdt. Millie vroeg wat ik uitrichtte, haar lege uitdrukkingloze ogen wijd opengesperd. Ik luisterde niet. Niets kon me tegenhouden. Ik stopte de stapel boeken in een tas. Ik trok mijn stofjas uit, reikte hem over aan Millie, rukte haar roze lintje los, speldde het vast op mijn jas. En ik ging hem opzoeken. Hem omhelzen bij de uitgang van het ziekenhuis. Me tegen hem aan vlijen zoals een meisje dat denkt dat haar vader er altijd zal zijn. Dat alles er altijd zal zijn! Toen gaf ik hem de tas. En ik vertelde hem wat er was gebeurd. Zijn glimlach was meer waard dan al het goud op aarde. Daarna kwam de politie en die heeft me bij u gebracht. Maar wat heb ik misdaan? Dit geschenk is een poort tot de verbeelding, ja toch? Je kunt iemand niet veroordelen omdat hij dromen heeft gestolen. Omdat hij onverschillig is, ja, dat zou eigenlijk moeten.’
Louise heeft aan één stuk door gepraat. Omdat ze haar vader niet wil laten wachten. Ze heeft sinds de vervloekte dag van de diagnose nooit zolang gepraat. En waarom nu wel? Misschien vanwege de babyface van de agent.
Ook Luc (zo heet hij) stelt zich vragen. Kent hij een hond die Millie heette? Heet hij Luc vanwege Lucky Luke? Wanneer heeft hij zijn vader voor het laatst gebeld? Waarom vraagt hij zijn vrouw nooit of ze nieuws heeft van haar collega Marc, die kanker heeft? Waarom heeft hij nooit tijd voor belangrijke zaken?
En dan belt Luc naar de boekenwinkel. Hij vraagt naar Millie. En hij zegt haar het volgende: ‘Ik ben verliefd op Louise. Ja, die van de knotsgekke nacht. En ik zal de boeken betalen. Het is allemaal mijn schuld. En ook die van u. Van de onverschillige mensen. Ja, ik weet het. Ik dacht al dat u het niet zou begrijpen. En nee, u hoeft de politie niet te bellen. Ik ben de politie. Tot ziens.’
Luc kijkt hen na als ze weggan: Louises vader en zijn dochter die aan zijn arm hangt. Zijn pakje met boeken onder zijn andere arm. Hij zegt bij zichzelf: wat zijn ze mooi allebei, zoals ze over de weg slingeren, alsof ze dronken zijn van geluk. Zo levend en zo aanwezig. Hij heeft de indruk dat ze walsen in de regen. Maar misschien zijn het zijn tranen, die dansen voor zijn omfloerste ogen.